Emancipaties (#1)
Drukt architectuur opnieuw een politiek engagement uit? Gezien de thema’s van de afgelopen architectuurbiënnales in Venetië, zou dit wel eens kunnen kloppen.
Terwijl in Brussel stedelijke actievoerders zich in de jaren 1970 druk maakten over de aantasting van het cultureel erfgoed, publiceerde Robert Goodman, Amerikaans architect en stedenbouwkundige, After the planners: een scherp kritiek op de modus operandi van de stedelijke ontwikkeling in de Verenigde Staten en de verschillende betrokken partijen, met inbegrip van de architecten. Bij Goodman gaat het niet over het behoud van historische monumenten maar wel over de bescherming van de fundamentele rechten van de minderheidsgroepen die slachtoffer zijn van grote ontwikkelingsprojecten die worden gerealiseerd in een vaak dubieus overleg tussen de staat en bouwpromotoren.
Wat de architecten betreft is het de cultuur en de hypocrisie van een beroep die door Goodman aan de kaak worden gesteld: “In de media, in de artikels en op vaklezingen hebben we het altijd over kwalitatieve en plekken op schaal van de mens, die ten dienste staan voor iedereen. Daarnaast willen we vooral bouwen, willen we onze programma’s realiseren, willen we gehoord worden. Wij zien onszelf niet als de pionnen van de verdrukker maar toch zijn we niet veraf om de Albert Speers van onze tijd te worden genoemd.”[1]
Deze denkwijze kan karikaturaal lijken, en zelfs in de buurt komen van de wet van Godwin[2] als we niet verder kijken dan de allusie op het fascisme. Niettemin spruit deze redenering voort uit een behoorlijk fundamentele logica waar weinig tegenin te brengen is: architecten zijn dienstverleners, afhankelijk van de opdrachtgever en dus verondersteld ten dienste te staan van hen die het project financieren. Het komt er nu op aan die opdrachtgevers een investoren te identificeren en vooral de waarden die hen leiden. Van daaruit ontstaat het belang, voor de architectuurtheorie, de huidige context van expansief kapitalisme te duiden en de gevolgen ervan op de verdeling en de aard van de financiering van de architectuur en de stad in kaart te brengen.
Een aantal van deze gevolgen die door Goodman worden blootgelegd, hebben te maken met problemen die we ook aantreffen in onze eigen nationale en regionale context. De stedelijke en territoriale segregatie bijvoorbeeld tussen arme en rijke gebieden, die de ontwikkeling van cultuur- en onderwijsvoorzieningen beïnvloedt en een rem zet op de zogenaamde ‘sociale lift’. Of de privatisering van de openbare ruimte die zich vandaag bijzonder doet voelen in grote ontwikkelingsprojecten die momenteel aan de gang zijn in Brussel of in de manier waarop shoppingcenters ingeplant worden in het stedelijk weefsel[3].
Te midden van al de sociale gevolgen van bovengenoemde ontwikkelingen zijn er altijd architecten en stedenbouwkundigen geweest die de weg van de weerstand kozen, zij die David Harvey de “rebellenarchitecten” zou noemen”[4].De wereld van de architectuur is nooit zonder politiek engagement geweest. Zo hadden we in België onder meer Dist-urb, City Mine(d), PleinOPENair, Wim Cuyvers, Urbagora, politieke krakers en militante wijkcomités (met hun leden-architecten) die, op het terrein, de schadelijke gevolgen van het beleid zijn blijven bestrijden, net zoals trouwens overal ter wereld. En er zijn heel wat theoretici die hun linkse agenda niet hebben opgegeven, o.a. de architectuurfaculteit van de ULB[5]. Wat echter aan deze theoretische benaderingen ontbrak was een kritisch wapenarsenaal om deze lokale initiatieven samen te brengen tot een globale emancipatiestrategie.
De samenstelling van dit arsenaal lijkt evenwel aan de gang. Een onderneming waarvoor de architecten zichzelf de toestemming geven om zich te bemoeien “met wat hen niet aangaat”. Deze beweging die moeilijk af te bakenen is, uit zich o.a. in de culturele programmatie rond architectuur. Een voorbeeld hiervan zijn de thema’s van de laatste architectuurbiënnales in Venetië, inclusief de editie die enkele dagen geleden van start ging.
De editie van 2014 met Koolhaas aan het roer, deed een beroep op de “fundamenten” van architectuur. De disciplinaire autonomie in de jaren 70 betekende het einde van politieke droombeelden in architectuur. Op deze biënnale exploreerde Koolhaas vanuit een academisch standpunt het bouwvocabularium en de stilistische vertakkingen van het modernisme, en de lokale verschillen in hun gebruik. Achteraf blijkt deze stilistische bloemlezing van een discipline bijna een balans te zijn van een tijdperk, als was het een mogelijke aankondiging van zijn ondergang.
In 2016 sloeg de sfeer volledig om. Met Aravena drukte de biënnale ons met de neus op de urgenties van vandaag. De architecten werden uitgenodigd om initiatief te nemen en hun sociaal engagement te bevestigen. Ondanks het feit dat niet alle paviljoenen aan deze voorwaarden beantwoordde en dat Aravena niet de ideale trekker bleek te zijn voor deze beweging[6], waren de intenties er wel degelijk. De initiële verklaring benoemde expliciet het verzet tegen het kapitalisme als een uitdaging voor de architectuur.
In 2018, met Yvonne Farell en Shelley McNamara lijkt achter de titel freespace het thema van ‘the commons’ verscholen te zitten. Paolo Baratta, voorzitter van de biënnale, leidt het thema in en heeft het over de “dramatische stedelijke ontwikkelingen met als belangrijkste kenmerk de uitgesproken afwezigheid van openbare ruimten, of de toename van andere zones waar vooral onverschilligheid heerst, in de randsteden of buitenwijken van onze steden”. Deze weinig optimistische verwijzing naar de huidige realiteit komt aardig in de buurt van de diagnose die Goodman stelde en die we hierboven reeds toelichtten. Door architectuur als een “openbare rijkdom” te benoemen (Baratta) en door te verklaren dat “iedereen recht heeft om ervan gebruik te maken” (Farell & McNamara)[7] blijft deze inleiding allicht iets te consensueel, hoewel er toch een verwachting wordt geschapen. Het zal moeten blijken of er nationale delegaties zijn die een meer uitgesproken standpunt zullen durven innemen.
De biënnale van 2016, dus de editie van Aravena met als thema Reporting from the front, viel samen met de uitgave van een groots opgezet onderzoek, getiteld Can architecture be an emancipatory project?. In dit werk worden zes internationaal befaamde auteurs (waaronder Eric Swyngedouw, recent nog te gast op een lezing in Bozar) samengebracht voor een beschouwend gesprek en vat zo de linkse ideeën in architectuur samen, o.a. door theoretici en actievoerders op het terrein met elkaar te verzoenen. Steunend op de denkers van het nieuwe communisme zoals Slavoj Zizek of Alain Badiou opent dit werk horizonten voor een politiek geëngageerde toepassing van architectuur, zowel in theorie als in de praktijk. We keren er ongetwijfeld uitgebreid op terug in een volgende bijdrage.
[1] Robert Goodman, After the planners, Pelican Books, 1972, p52.
[2] “As an on-line discussion grows longer, the probability of a comparison involving Nazis or Hitler approaches”, Mike Godwin, 1990
[3] Zie A+ 269
[4] David Harvey, « The Insurgent Architect at Work », in Readings in the Philosophy of Technology, David M. Kaplan ed., Lanham, Maryland, Rowman and Littelfield Publishers, 2004.
[5] Zie nr. 9 van de cahiers d’architecture gepubliceerd door de faculteit van La Cambre-Horta, getiteld La ville comme bien commun, planification urbaine et droit à la ville. Een van de vele bijdragen tot het thema
[6] zie Camilo Boano & Francisco Vergara Perucich, “Bajo escasez. ¿Media casa basta?”, Revista de Arquitectura, Vol.21, n°31, November 2016, 41. (Engelse vertaling: http://www.zeroundicipiu.it/wp-content/uploads/2016/04/VV04_ENG_091.pdf)
[7] Alle deze verklaringen zijn te lezen op de officiële website van de Biënnale voor architectuur van Venetië, op de introductiepagina van de editie 2018