“La Déconstruction de la ville européenne : Euralille 1988-1995”
Op het einde van de jaren 1980 zet Pierre Mauroy, burgemeester van Lille, maar ook een zwaargewicht in de nationale Franse politiek, een vernieuwingsoperatie voor zijn stad op de rails die in de hele wereld een enorme weerklank zou krijgen. Valéry Didelon brengt het debat dat daarmee op gang kwam in kaart in ‘La déconstruction de la ville Européennaa: Euralille 1988-1995’.
Euralille kwam niets te vroeg, want Lille verarmde vanaf de late jaren 1960 zienderogen door het verdwijnen van de industrie. Een nieuw TGV-station moest de stad aansluiten op het netwerk van grote Europese metropolen en zo werkgelegenheid brengen. Het project was en is om meerdere redenen uniek. Het was bijvoorbeeld één van de eerste publiek-private samenwerkingen. Het was ook ongewoon omdat het nieuwe TGV-station vlak bij het oude station van Lille kwam te liggen. Maar het was vooral ongewoon door de onorthodoxe, en vernieuwende manier waarop het vorm kreeg.
De uitdaging bestond erin om een enorm ‘terrain vague’ vol spoorwegbundels en autowegen met een minimaal budget om te vormen tot een aantrekkelijke nieuwe stadswijk, waar wonen, werken en ontspanning samen konden gaan. Het Palais de Congrès dat op de site verrees naar een ontwerp van OMA/Rem Koolhaas werd bijvoorbeeld gebouwd voor zo’n 1200 €/m² (actuele prijs). Een peulschil kortom.
Rem Koolhaas kreeg de opdracht voor het stedenbouwkundig ontwerp doordat hij de stad, en dan in het bijzonder de burgemeester en project manager Jean-Paul Baïetto wist te overtuigen met zijn enthousiasme voor een vorm van stedenbouw die zou ‘surfen’ op de krachten die zich aandienden op het terrein. OMA ging daarmee dwars in tegen alle ‘idées reçues’ die op dat ogenblik circuleerden over stadsprojecten en stadsvernieuwing.
OMA produceerde namelijk nooit een eindbeeld van de wijk, die dan progressief ingevuld zou kunnen worden. Het project focuste op de montage van programma’s met een zodanige dichtheid dat er als vanzelf een soort congestie, en dus ook levendigheid zou ontstaan. OMA presenteerde de snel evoluerende ideeën daarover in een niet aflatende stroom van soms naïef aandoende, maar altijd zeer geestige en verhelderende schetsen.
Het kwam OMA op heel wat kritiek te staan. Men verweet hem bijvoorbeeld dat hij de gewillige dienaar was van het kapitalisme en een onleefbare ‘non-lieu’ creërde. Het ‘Grand Palais’ werd als ‘lelijk’ en armtierig gezien. Toch namen heel wat mensen, en niet de minstens, het ook voor hem op, omdat hij een vernieuwende visie op stedenbouw in de praktijk bracht.
30 jaar later ging Valéry Didelon door de archieven om de gebeurtenissen van toen te reconstrueren. Hij focust daarbij niet op het project op zich, maar op de manier waarop het gezien en begrepen werd en de invloed die het zo uitoefende op het debat over architectuur en stedenbouw in Frankrijk, Europa en zelfs daarbuiten. Didelon pakt dat slim aan door zijn onderzoek op te hangen aan de drie protagonisten van het verhaal: Rem Koolhaas, uiteraard, maar ook burgemeester Mauroy en projectregisseur Baïetto. Hij laat zo zien dat de rol van die laatste twee doorslaggevend was. Iets wat Koolhaas zelf in het interview waarmee het boek besluit ook volmondig toegeeft.
Het boek is daarmee een absolute aanraden voor al wie zicht wil krijgen op de ontwikkeling van het debat over stedenbouw op het einde van de 20e eeuw.
‘La Déconstruction de la ville européenne : Euralille 1988-1995 ‘/ Valéry Didelon, Editions de la Villette, juin 2021, 1 Vol. (160 p.), Collection « Théorie & Critique », ISBN 978-2-37556-034-1 Richtprijs 25 €.