Wonen in Brussel: geschiedenis en toekomst
Een foto van Maxime Delvaux op de cover van Brussels Housing – Atlas of residential building types van Gérald Ledent en Alessadro Porotto spreekt boekdelen (sic). Ze toont een laan waar flatgebouwen uit het interbellum en uit de jaren 1950 en 1970 een machtige patriciërswoning en een statige, maar slechts half zo brede burgerwoonst uit de 19e eeuw flankeren. Dit is onmiskenbaar Brussel, een wat chaotische verzameling woningen met de klassieke burgerwoning als basisreferentie. Het boek maakt een grondige en verhelderende inventaris op van dat woningbestand, maar peilt ook naar de samenleving die ze weerspiegelde en vorm gaf.
Brussels housing telt drie grote hoofdstukken, met telkens een inleidende tekst, een reeks foto’s van Maxime Delvaux en een selectie plannen van projecten die een specifieke evolutie documenteren. Dat planmateriaal is de grote troef van het boek. Het geeft, naar het voorbeeld van de indrukwekkende studie Typologies 1 & 2 van Christ en Gantenbein (Park Books, Zürich) die we hier eerder bespraken, een uitgezuiverd beeld van de plattegronden, zonder aanduiding van meubilair of functies, maar wel systematisch op dezelfde schalen (1:100 voor plattegronden van de hoofdetage, 1:500 voor secundaire etages, gevels, doorsneden en inplanting). Dat laat toe om de soms subtiele verschillen in organisatie en compositie van de gebouwen snel en goed te vergelijken.
In het eerste deel analyseren de auteurs, met een lange historische aanloop, hoe ‘la bonne maison moyenne’ en het gesloten bouwblok in de 19e eeuw het stadsbeeld gingen domineren. Deze huizen vertegenwoordigen zelfs nu nog 30% van de woningvoorraad. Ze geven ook aan waarom binnen dat ene type veel variatie ontstond naargelang de sociale klasse van de bewoners.
Een tweede hoofdstuk focust op de alternatieven voor dat model, die al in de tweede helft van de 19e eeuw opdoken. Zo verruilden Antoine Trappeniers en Hendrik Beyaert in de Cité Fontainas het model van het gesloten bouwblok voor een crescent naar Engels model. De cité oogt als een paleis, maar omvatte in werkelijkheid 32 bescheiden woningen. Deze en andere cités vormden een alternatief model voor lagere inkomens. Ze kondigden tuinwijken zoals Le Logis-Floréal en de Cité Moderne aan. Art nouveau architecten als Victor Horta gooiden dan weer de interne organisatie van het burgerhuis om zodat licht tot in het hart ervan doordrong.
De maatschappelijke omwentelingen na WO I en de opkomst van de auto veranderden de plattegrond van huizen diepgaander. Tegelijk zochten vermogende bourgeois steeds meer de stadsrand op. Het vrijstaande huis begon er aan zijn opmars. Maar ook het appartementsgebouw kende een gestage opgang. De vorstelijke flats uit de late 19e eeuw in het centrum zijn echter niet te vergelijken met de existenz minimum flats van de Cité Modèle uit 1958.
In het laatste deel exploreren de auteurs de projecten die vanaf 2000 de toon zetten. Brussel is al lang niet meer de stad die Jacques Brel bezong: de diversiteit aan bewoners, qua afkomst en gezinssamenstelling, vraagt om heel andere oplossingen dan het ‘bonne maison moyenne’. Dat lokte nieuwe typologische oplossingen uit.
Uiteraard toont dit boek niet alle bijzondere woningen in Brussel. Het kiest voor de meest spraakmakende, en kwalitatief toonaangevende projecten. Die keuze is echter uitstekend. Ze toont uitzonderlijke objecten als Palais Stoclet, maar documenteert ook cités en flatgebouwen. Alleen de ‘pomo’ periode (1980-1995) komt er bekaaid vanaf, al ben ik zelf daar niet zo rouwig om. Je krijgt hier een overvloed aan referentiepunten die toelaten na te denken over waar het in de toekomst heen kan gaan. Wie het nog over ‘typisch Brusselse’ huisvesting wil hebben zal dit werk hoe dan ook moeilijk kunnen negeren.
Brussels Housing – Atlas of residential building types, Gérald Ledent en Alessadro Porotto, 352 p, engels. BirhauserVerlag, Basel, Zwitserland. Adviesprijs 78 €. Ook elektronisch beschikbaar.